Hunebed D13 en Johannes van Lier

Rond Eext vind je diverse hunebedden. D14 bij Eexterhalte, D11 in het Evertsbos, D12 is een klein bedje aan de Walakkersweg. Het meest bijzondere hunebedje is wel D13 nabij de Stationsweg. Dit hunebedje ligt nog in de oorspronkelijke heuvel, waar het rond 1735 is ontdekt. In tegenstelling tot andere hunebedden zijn de stenen dicht tegen elkaar aan geplaatst en was de ruimte te betreden via een trapje; het wordt daarom ook wel trafgraf genoemd.

Johannes van Lier uit Assen heeft hier in 1756 onderzoek gedaan en heeft dit in één van de eerste archeologische verslagen van Nederland vastgelegd: De ‘Oudheidkundige brieven‘ uit 1760. Hierin merkt hij het bouwwerk aan als grafkelder. D13 staat daarom al vanaf de eerste topografische kaarten als zodanig aanmerkt.

Prent uit Johannes van Lier, Oudheidkundige Brieven 1760.
1 De korenmolen van Eext, 2 Borger, 3 Rolde en 4 D14 bij Eexterhalte

De ontdekking

Van Lier meldt de vondst van en onderzoek naar de ‘grafkelder’ in de Groninger Courant van 20 april 1756:

Assen, in het Landschap Drenthe, den 18 April.
Heden is bij de Koornmolen van Eext, een boerschap onder het Karspel Anlo behorende, en vier en een half uur van Groningen gelegen, bij toeval, door eenige landlieden, een zeer achtbaar gedenkteken der oudheid ontdekt geworden; bestaande in een opgeworpen heuveltje, waar in zich een grafkelder bevindt, van agt zogenoemde Veldflinten te zamen gezet; als een in het Oosten, een in het Westen, en drie aan ieder zyde.
De steenen zyn aan de binnenkant, in den kelder zeer effen en vlak, en bepalen eene ruimte van twaalf voeten in langte, van het Oosten naar het Westen uitgestrekt, zeven voeten in de breette, en vyf voeten in de diepte. De ingang, die in het Zuiden en twee voeten breed is, (hebbende een van de drie groote veldflinten ten oosten, en twee ten westen,) gaat met vier trappen nederwaart, en is, gelyk ook de vloer, van kleindere keisteenen in zand gelegt, gemaakt. Door het graven, by het ontdekken dezer kelder, zijn ‘er, zo in als rondom den zelven veele Urnæ, of aschbussen, met verbrande beenderen (waar onder sommige nog kenbaar waren) en met asch gevuld, dog echter meest beschadigt of geheel in stukken, gevonden; gelyk ook eenige steene beitels, van iets meer dan een duim breed, en twee duim lang, uitgezondert een, die wel drie vierendeelen van een voet lang, en maar een halve duim breed is. Eenige derzelve gelyken naer de gemeene vuursteenen, en andere naer het Duitsch agaat. Sommige zyn, het scherpgeslepen einde alleen uitgezondert, geheel ruw, andere daar en tegen geheel glad, en byna als gepolyst. Opdat nu dit bezienswaardig monument der oudheid niet geheel mogte worden gesloopt en geruineert, is door de Regering van dit Landschap, ingevolge een zekere Resolutie, dewelke verbied diergelyke oudheden te violeren, het verdere graven daar in en om verboden, en daar by gelast, dat de vloer die ‘er alrede was uitgenomen met dezelfde steenen wederom zoude werden ingelegt, gelyk ook ten eersten geschied is.
Niet zeer verre van dezen oude Grafkelder, bevindt zich ook een van de grootste en welgereguleerste Hunnebedden, of Graftomben der ouden; bestaande uit zeven zware steenen, die op tweeëndertig andere rusten, beslaande met malkander een plaats of terrein van agtensestig voeten. De middelste bovensteenen zyn dertien voeten lang, negen voeten breed en byna vyf voeten dik, en van onderen plat. Zynde de legging in de uitgestrektheid van het oosten naer het westen.

Bonnekaart van rond 1900 met Hunebed D12 en grafkelder D13

Een jaar later verschijnt een uitgave van onbekende schrijver getiteld ‘Eerste brief over byzondere Nederlandsche oudheden; bevattende deeze eene beschryving en verklaring van Eenen Ouden Grafkelder, onlangs by Anlo in het Landschap Drenthe ontdekt, enz.(gedrukt in Arnhem door R. Brouwer in 1757). Deze brief komt in handen van Arnout Vosmaer. Deze Hagenaar was onder andere directeur van de Stadhouderlijke Kabinetten van Natuurlijke Historie en beheerder van de prinselijke collecties aan het Haagse Buitenhof. Hij was bevriend met van Lier.
Vosmaer heeft zo zijn bedenkingen bij de uitgave: ‘Deeze Brief in myne handen gekomen zynde , ontmoeteden my aanstonds verscheide misslaagen, als hebbende ik zelfs die Grafkelder, weinig tyds na deszelfs ontdekking, met zeer veel genoegen, gezien.‘. Hij stuurt het ‘werkje‘, zoals hij dat noemt, met ‘eenige zyner aanmerkingen‘ naar van Lier met het verzoek ‘zyne gedachten hier op, briefswyze, te willen mededeelen‘. Dit resulteert in een aantal ‘Oudheidkundige brieven‘ door van Lier aan Vosmaer. De brieven (‘waardig geacht om der vergetelheid ontrukt en mynen waarden Landgenooten meedegedeeld te worden‘) worden door Vosmaer in 1760 uitgegeven bij Pieter van Thol, Veenestraat, te ‘s Gravenhage in boekvorm.

In de eerste brief beschrijft van Lier de ontdekking van grafkelder, zo’n twintig jaar eerder, rond 1735. ‘Een zeker Landman‘ zoekt met een puntijzer naar stenen (deze werden wel aan schippers verkocht, die ze vervoerden naar de dijken, ter versteviging). Zo ook op de heuvel. Met het puntijzer raakt hij één van de dekstenen, wat een hol geluid produceert. De Landman houdt het ‘volgens de oude gewoonte der bygelovige landlieden voor spokerij‘. Het bergje wordt daarom nadien ook wel de Stemberg genoemd [al wordt dit ook wel gezien als verbastering van ‘Steenberg’]. De dekstenen worden echter vrij snel door de dorpelingen verwijderd, waarbij de grafruimte met zand gevuld raakt. Hierdoor is de inhoud van de grafkelder op dat moment onontdekt gebleven. Een van de dekstenen is ‘in het bovengemelde boerschap Eext gebruikt tot een dekstuk over een zogenaamde pomp of waterlosing‘, tot enige jaren voor 1756. Overigens is één van de dekstenen in 1976 teruggevonden bij het graven van een rioolsleuf en teruggeplaatst op de grafkelder.

Huidige staat van de grafkelder: één deksteen is teruggeplaatst, de trap is verdwenen

Onderzoek

In 1756 wordt de kelder opnieuw ontdekt, wederom bij het zoeken naar stenen. De bodem van de kelder blijkt geplaveid te zijn. De locals verwijderen deze bestrating en ontdekken daaronder, ‘nog geen voet dieper dan den eersten‘, een tweede vloer. In de ruimte tussen beide vloeren vindt men ‘verscheidene Urnæ of lykbussen, alle in gedaante, beneffens nog een ander aarde vaatje, ‘t welk een graflamp scheen te zijn‘. Van de zes urnen met verbrande botresten zijn er drie nog in tact. Daarnaast vindt men zoals gezegd nog 5 of 6 stenen beitels en een ijzeren kogel. De vondsten komen volgens van Lier terecht in het kabinet ‘van zijne Doorluchtigtigste Hoogheid den Heere Prinse van Oranje en Nassauw, &c. &c. &c.‘ bij Vosmaer (met uitzondering van N.2, die houdt van Lier zelf). De kelder komt onder het opzicht van van Lier. Hij leidt het onderzoek en hij herstelt de vloer.

De vondsten als tekening in de uitgave van de brieven (compositie uit 2 bladen): urnen, beitels, graflamp en een ijzeren kogel

Herkomst

Van Lier geeft in zijn eerste brief een verslag van een stevige literatuurstudie, waarin hij diverse visies weergeeft omtrent de mogelijke betekenis en herkomst van hunebedden:

  • Gedenktekenen en werken van reuzen, volgens Piccart [Piccardt, 1660]; Huine is Duits of Keltisch voor reus; hij maakt vergelijk met stenen in Wiltshire, Marlborough
  • Graven van de Hunnen; niet logisch omdat je zou verwachten deze overal aan te treffen waar de hunnen geweest zijn; dat is niet zo
  • Heenebedden of lijkbedden. Heene wordt in de provincie Groningen gebruikt voor ‘lijk’, bijvoorbeeld in Heenekleed, lijkwade
  • Huidenbedden, waarbij huide betekent bewaren, beveiligen, behoeden.
  • Outers [=altaren], plaatsen waar men vreemdelingen offerden, volgens Slichtenhorst in zijn Geldersche Geschiedenissen; van Lier doet dit van de hand omdat hij de hunebedden toeschrijft aan de Germanen; hun god Mercurius eiste geen mensoffers.
  • De ‘Columnæ Herculis’, oftewel de zuilen van Hercules, volgens Tacitus
  • Trophæ, oftewel eertekenen voor Romeinse overwinningen
  • Cenotaphia (κενοτάφιον), oftewel ijdele praalgraven
  • Wegwijzers langs belangrijke wegen
  • Heidense afgodsbeelden
  • Termini, oftewel Romeinse scheidpalen die bezit afperken [vergelijk de markestenen van later datum]; hier werden feesten gehouden, zoals Æquinoctium. [deze verklaring komt het best overeen met de visie van Musch]

Van Lier geeft aan dat het moeilijk is dergelijke theorieën te weerleggen. Hij besluit daarom dat door het aantreffen van ‘de menigte der asch- en lykbusschen‘ het niet anders zijn kan dan dat het ‘zetels der verwoestinge en onzachlyke schuilplaatsen des doods, die men gewoon is Graven te noemen‘ zijn. De herkomst is uit de ‘Noordelykste Gewesten des Aardkloots‘. Hij betoogt dat de hunebedden daarom geen Romeinse oorsprong hebben en er al geweest moeten zijn ten tijde van Tacitus (56-120).

Graflamp

Bijzonder is het ‘ruuw, geel graauw Aarde Vaatje, met een holle pyp‘ die aangetroffen is, no 7 in bovenstaande plaat. Van Lier betoogt dat dit een graflamp geweest kan zijn en leidt daaruit af dat degene die begraven is mogelijk een persoon van aanzien is: ‘En ingevalle men Licetus gelooven mag, te weeten : dat de Graflampen tekenen van Adel waren, of ten minsten niet, dan by de Lykasch van verheevene personen, gevonden wierden, zo zou myn gevoelen, de aanzienlykheid der Exter Graf kelder betreffende, geheel en al, door deeze Graflamp, voldongen en beweezen zyn‘. Een andere reden kan zijn ‘de onsterflykheid der zielen aan te duiden‘. Het blijft speculeren…

Datering

Zowel Vosmaer als van Lier gaan uit van de Germanen als de bouwers, nog niet gehinderd door moderne dateringsmethoden als de C14 methode. De Germanen leefden in de eeuwen rond het begin van de jaartelling. Omdat de Germanen niet zulke schrijvers waren (van Lier citeert Julius Cæsar: ‘de oude Germanen leefden zeer armoedig en gebrekkig; daar zij meest naakt gingen, en hunne kleederen, of liever bedekzels, uit vellen en vachten bestonden‘), grijpt van Lier veel terug op geschriften van tijdgenoten: de Romeinen en Grieken. De eerste hebben bij de pen van Julius Cæsar en Tacitus wel het één en ander opgeschreven over de Galliërs en de Germanen.

Inmiddels worden hunebedden toegekend aan aan de trechterbekercultuur, aan het eind van de steentijd, zo’n 3000 v Chr.

Later onderzoek

De site hunebeddeninfo.nl meldt dat D13 ook later onderwerp van onderzoek is geweest. In 1927 door van Giffen, in 1984 door Lanting.

Van Giffen vond het trapje terug, zichtbaar op de eerste prent van van Lier. Het trapje suggereert dat de ruimte een ingang had en te betreden is geweest.

Lanting dateerde de dekheuvel. Hij onderscheidde drie fasen: de oudste die tot het midden van de zijstenen reikte, de middelste, die tot de onderkant van de dekstenen kwam, en de jongste, die ertoe leidde dat de dekstenen aan het oog onttrokken werden. Die laatste ophoging is waarschijnlijk Laat-Neolithisch (2850-2000 v.Chr.), dus van na de trechterbeker-periode. Dit impliceert dat het monument in de vroegste periode zichtbaar is geweest en wellicht toch een landmarkering functie had.

Hoe je het ook wendt of keert, met D13 heeft Eext een heel bijzonder monument, de enige in zijn soort.